13.3.2 Reële beeldvorming door een positieve lens

Om het gedrag van een positieve lens te bestuderen, begint men met een voorwerp dat bestaat uit één punt. Vanuit dit punt vertrekken lichtstralen in alle richtingen (een divergente bundel).

Na breking zijn er twee mogelijkheden:

  • De uittredende bundel is convergent. Waar de lichtstralen samenkomen, bevindt zich het reële beeld.
  • De uittredende bundel is divergent. Waar de lichtstralen vandaan lijken te komen, bevindt zich het virtuele beeld (zie volgende deelparagraaf).

Als een lens gebruikt wordt voor projectie, moet men het scherm plaatsen waar het reële beeld zich bevindt. Alleen dan is het plaatje scherp.

Wij zullen nu een methode bespreken om het beeldpunt te construeren in een tekening:

De lens breekt het licht, zodat voorwerp X leidt tot een beeld X‘ achter de lens.
  • Teken de lens als een verticale lijn.
  • Teken de hoofdas loodrecht op het midden van de lens (O).
  • Teken de twee hoofdbrandpunten (F) op deze as, aan weerszijden van het midden van de lens. Zij liggen altijd symmetrisch om het midden, op de brandpuntafstand f.
  • Teken het voorwerp (X) als een punt. Voor deze constructie is het belangrijk dat het voorwerp niet op de hoofdas ligt.
  • Teken nu twee of drie lichtstralen die in het voorwerp beginnen, en waarvan bekend is hoe zij zich zullen gedragen:
    • Een lichtstraal door het midden van de lens blijft doorgaan in een rechte lijn.
    • Een lichtstraal die oorspronkelijk evenwijdig aan de hoofdas loopt, gaat na de lens door het brandpunt.
    • Een lichtstraal die vanuit het brandpunt komt, loopt na de lens evenwijdig aan de hoofdas.
  • Waar deze twee of drie lichtstralen elkaar snijden, ligt het beeld (X’).

De lens breekt het licht, zodat beeld X weergegeven wordt als X’ achter de lens.