27.3.3 Polaire moleculen

Een molecuul is polair (een dipool) als

  • het één of meer polaire covalente bindingen bevat (paragraaf 27.1);  en
  • de richting van deze polaire covalente bindingen elkaar niet opheffen.

Voorbeelden:

  • Koolstofdioxide, CO2.
  • De O-atomen zijn sterk elektronegatief vergeleken met het C-atoom, en trekken dus elektronen naar zich toe. Het sterisch getal van het C-atoom is 2; dus is het molecuul lineair. Omdat de elektronen precies in omgekeerde richting worden getrokken, heffen deze effecten elkaar op; het molecuul is niet polair.
    • Water, H2
    • Het O-atoom is sterk elektronegatief vergeleken met de H-atomen, en trekt dus elektronen naar zich toe. Het sterisch getal van het O-atoom is 4 (twee bindingen en twee vrije elektronenparen); dus is het molecuul tetraëdrisch, met hoeken van ongeveer 109,5˚. De richtingen heffen elkaar nu niet precies op, en het molecuul is wel polair.
    • Vergelijk BF3 (sterisch getal 3) en NF3 (sterisch getal 4, want vrij elektronpaar).

    BF3 is vlak en geen dipool; NF3 is ruimtelijk en een dipool (δ aan de kant van de fluoratomen).