De antwoorden op deze opgaven zijn te vinden in het downloadbestand.
1 Schrijf reactievergelijkingen voor de volgende zuur-basereacties:
a. zoutzuur (HCl) met ammonia (NH3)
b. azijnzuur (CH3COOH) met bariumhydroxide (Ba(OH)2)
c. zwavelzuur (H2SO4) met natriumhypochloriet (NaClO)
d. perchloorzuur (HClO4) met natriumcarbonaat (Na2CO3)
e. oxaalzuur (C2H2O4, diprotisch) met natronloog (NaOH)
2 Men mengt 300 mL van een 0,15 M HCl-oplossing met 120 mL van een 0,40 M NaOH-oplossing. Zal de oplossing na afloop zuur of basisch zijn? Schat de pH.
3 Schat de pH van de volgende oplossingen
a. 0,010 M HNO3
b. 1,0 M KOH
c. 0,50 M HF pKa = 3,17
4 Het zuur-basekoppel H2PO4–/HPO42– heeft Ka = 7,20. Als men 0,50 M Na2HPO4 heeft, welke concentratie NaH2PO4 moet men dan hebben om een buffer met pH = 7,00 te vormen?
5 Men titreert 60 mL van een natriumacetaatoplossing met 0,20 M zoutzuur; het equivalentiepunt wordt bereikt na toevoeging van 48,2 mL. Bereken de molariteit van de oorspronkelijke oplossing en schets de titratiekromme.