Voor het werken met trigonometrische functies doet men er goed aan de grafieken van sin, cos en tan te kennen.
- Sinus en cosinus hebben dezelfde sinusoïdale vorm, maar de cosinus loop 90˚ “achter”.
- De tangens grafiek heeft verticale asymptoten by –90˚, +90˚, en om de 180˚.
- De functies zijn periodiek: zij herhalen zich met regelmaat. De sinus en cosinus hebben een periode van 360˚ (2π rad); de tangens heeft een periode van 180˚ (π rad), omdat tegenoverliggende punten op de eenheidscirkel hetzelfde hellinggetal definiëren.